Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский
Русский
Французский

zich spannen

Толкование Перевод

1 spannen

spannen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 spannen, strak zitten ⇒ drukken, knellen

2 〈 informeel〉 met spanning volgen ⇒ loeren, gluren

♦voorbeelden:

2    auf eine Sache spannen • (a) benieuwd zijn naar iets; (b) uitkijken naar, letten op iets

auf eine Erbschaft spannen • op een erfenis vlassen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (op)spannen ⇒ strakker trekken, aanhalen

2 vastklemmen ⇒ draaien

3 een spanwijdte hebben ⇒ spannen

4 spannen ⇒ vastmaken

5 〈 Zuid-Duitsland, Oostenrijk〉in de gaten krijgen, merken, doorhebben ⇒ snappen

♦voorbeelden:

1    〈 techniek〉 gespanntes Gas • gas onder spanning

〈 figuurlijk〉 den Rahmen sehr weit spannen • het kader zeer breed afbakenen, opzetten

2    Papier in die Schreibmaschine spannen • papier in de schrijfmachine draaien

III sich spannen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 gespannen zijn, worden, strak worden ⇒ zich spannen, strak gaan staan

2 〈 formeel〉zich welven, zich uitspannen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > spannen
2 sich nicht vor jemandes Wagen spannen lassen

sich nicht vor jemandes Wagen spannen lassen

zich niet voor iemands karretje laten spannen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > sich nicht vor jemandes Wagen spannen lassen
3 натягиваться

zich spannen

Русско-Нидерландский словарь > натягиваться
4 натянуться

zich spannen

Русско-Нидерландский словарь > натянуться
5 contracter

contracter [kõtraaktee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 schuld, verplichting, verbintenis, verbond〉 aangaan ⇒ 〈 verplichting, verantwoordelijkheid〉 op zich nemen ⇒ 〈 verzekering〉 afsluiten ⇒ 〈 lening, huwelijk〉 sluiten

2 〈 gewoonte〉 aannemen ⇒ 〈 ziekte〉 oplopen

3 (doen) samentrekken ⇒ 〈 spieren〉 spannen ⇒ 〈 gezicht〉 verstarren

4 〈vooral passief; van personen〉 in een toestand van spanning brengen

♦voorbeelden:

3    l'émotion contracte sa gorge • de emotie knijpt hem de keel dicht

4    être contracté • nerveus, gespannen zijn

II se contracter 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich samentrekken ⇒ inkrimpen, zich spannen, verstarren 〈 van gezicht〉

1. v
1) (af)sluiten [contract]

2) aangaan [verplichting]

3) op zich nemen [verantwoordelijkheid]

4) oplopen [ziekte]

5) aannemen [gewoonte]

6) (doen) samentrekken [spieren]

7) spannen [spieren]
2. se contracter
v

1) zich samentrekken

2) verstarren [gezicht]

Dictionnaire français-néerlandais > contracter
6 anspannen

anspannen

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 aanspannen ⇒ (strakker) spannen

2 (in)spannen ⇒ concentreren, aan het werk zetten

3 in-, aanspannen

♦voorbeelden:

1    die Zügel anspannen • de teugels aanhalen

2    die Muskeln, Nerven anspannen • zijn spieren, zenuwen spannen

3    das Pferd anspannen • het paard inspannen

II sich anspannen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich spannen ⇒ gespannen zijn

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > anspannen
7 straffen

straffen

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 strak(ker) maken ⇒ spannen, strak aantrekken

2 〈 figuurlijk〉 een strakkere lijn brengen in ⇒ stroomlijnen

II sich straffen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 strak, gespannen worden ⇒ strak gaan staan, zich spannen

2 zich oprichten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > straffen
8 tighten

v. aansnoeren, insnoeren

tighten

[ tajtn]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich spannen ⇒ strakker worden

2 krap worden

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 aanhalen ⇒ spannen, vastsnoeren

2 vastklemmen ⇒ vastdraaien

3 verscherpen 〈 maatregelen〉

♦voorbeelden:

1 tighten one's belt • de buikriem aanhalen 〈 voornamelijk figuurlijk〉

3 tighten up • verscherpen

English-Dutch dictionary > tighten
9 stretch

n. (stuk) land/weg/zee, uitgestrektheid; tijd(ruimte), periode; gevangenisstraf; rekbaarheid
--------
v. zich uitrekken; uitrekken; spannen; uitsteken

stretch¹

[ stretsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 (groot) stuk 〈 land, weg, zee enz.〉 ⇒ uitgestrektheid, vlakte; eind(je), lap, stuk

2 〈 voornamelijk enkelvoud〉 rechte stuk 〈 van renbaan〉

3 tijd(ruimte) ⇒ tijdspanne, periode

4 〈 slang〉 straftijd ⇒ 〈 in het bijzonder〉 gevangenisstraf van een jaar

5 〈 voornamelijk enkelvoud〉 rekbeweging ⇒ strekoefening, het zich uitrekken

6 rek(baarheid) ⇒ elasticiteit

♦voorbeelden:

1   stretch of road • stuk weg

2   final/finishing/ 〈 Amerikaans-Engels〉 home stretch • laatste stuk 〈 van renbaan〉

3   ten hours at a stretch • tien uur aan een stuk

4   do a stretch • brommen, zitten

5   go for a stretch • de benen strekken, een wandelingetje maken

¶ not by any stretch of the imagination • met de beste wil van de wereld niet

     at full stretch • met inspanning van al zijn krachten

     〈 voornamelijk Brits-Engels〉 at a stretch • desnoods; als het moet

————————

stretch²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+out〉 zich uitstrekken ⇒ (languit) gaan liggen

2 zich uitstrekken (tot) ⇒ reiken (tot)

3 zich uitrekken

4 rekbaar zijn ⇒ elastisch zijn

5 〈+over〉 duren ⇒ zich uitspreiden (over)

♦voorbeelden:

2   his memories stretch to his childhood • zijn herinneringen gaan terug tot zijn kindertijd

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (uit)rekken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ wijder/langer/ruimer worden/maken

♦voorbeelden:

1   stretch the law • de wet ruim interpreteren

     stretch someone's patience • iemands geduld op de proef stellen

     my new sweater stretched when I washed it • mijn nieuwe sweater is uitgerekt bij het wassen

     will the beer stretch out? • is er genoeg bier?

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (aan)spannen ⇒ opspannen, strak trekken

2 (uit)strekken ⇒ reiken

3 tot het uiterste inspannen ⇒ forceren

4 ruim interpreteren/nemen ⇒ het niet zo nauw nemen (met) 〈 regels〉; 〈 bij uitbreiding〉 geweld aandoen, overdrijven

5 verrekken 〈 spieren〉

♦voorbeelden:

1   stretch a rope • een touw spannen

2   stretch oneself • zich uitrekken

3   stretch oneself • zich tot het uiterste inspannen

     be fully stretched • zich helemaal geven

4   stretch the rules • de regels overtreden

     that's rather stretched • dat is nogal overdreven

English-Dutch dictionary > stretch
10 coller

coller [kollee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+ à〉 kleven (aan) ⇒ (vast)plakken (aan), kleverig zijn

2 nauw sluiten 〈 van kleding〉 ⇒ spannen

3 〈+ à〉 nauw overeenkomen (met) ⇒ treffend, precies uitdrukken, weergeven

4 〈 informeel〉 lekker gaan ⇒ gesmeerd lopen, klikken

♦voorbeelden:

2    coller au corps • 〈 van kleding〉nauw sluiten, spannen

3    coller à la pensée de qn. • iemands gedachte precies uitdrukken; 〈 ook〉 zich inspannen om iemands gedachte goed te kunnen volgen

coller à un texte • 〈 van vertaling〉 te woordelijk zijn; 〈 van vertaler〉 te dicht bij het origineel blijven

4    ça colle! • dat gaat goed!, dat klopt!, afgesproken!

ça ne colle pas entre eux • het klikt niet tussen hen

¶    coller à la peau • een integrerend deel van het karakter zijn

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 aanplakken ⇒ (vast)plakken, lijmen, dichtplakken

2 〈 papierfabricage〉 lijmen ⇒ 〈enveloppen enz.〉 gommen, met kleefmiddel bestrijken

3 〈+ à, contre; gezicht, oor〉 (aan)drukken (tegen) ⇒ persen (tegen), leggen (tegen)

4 〈 informeel〉gooien (in, tegen) ⇒ met kracht smijten (in, tegen)

5 〈informeel; klap〉 verkopen ⇒ 〈 iets〉 geven, opleggen, aanpraten, aansmeren

6 〈 vooral onderwijs〉 een strikvraag stellen ⇒ (met een vraag) in het nauw brengen ⇒ 〈 kandidaat〉 laten zakken

7 〈 leerling〉 laten nablijven ⇒ laten schoolblijven

8 〈 informeel〉 als een klit hangen aan 〈 iemand〉 ⇒ lastig vallen (door voortdurende aanwezigheid)

♦voorbeelden:

3    coller qn. au mur • iemand tegen de muur zetten 〈 om hem te fusilleren〉

4    il lui a collé son poing dans la figure • hij heeft hem zijn vuist in het gezicht geplant

coller qn. en prison • iemand in de gevangenis zetten

coller qc. par terre • iets op de grond smijten

5    coller une gifle à qn. • iemand een klap verkopen

6    être collé, se faire coller • zakken

7    être collé • (moeten) nablijven, nazitten

III se coller 〈 wederkerend werkwoord〉〈 informeel〉

1 gaan (samen)hokken

2 〈+ à〉 zich zetten (voor) ⇒ zich toeleggen (op) 〈 onaangenaam werk〉

3 〈+ à, contre〉 zich drukken (tegen) ⇒ zich persen (tegen), zich (aan)vlijen (tegen)

♦voorbeelden:

¶    〈 pejoratief〉 se coller qc. • iets aantrekken

se coller du rouge à lèvres • lippenstift opdoen

s'y coller • 〈 bij verstoppertje spelen〉met de ogen geblinddoekt wachten, terwijl de anderen zich gaan verstoppen

colle-toi là • ga daar maar zitten

〈 informeel〉 se coller dans un fauteuil • zich in een stoel laten vallen

se coller devant la télévision • zich voor de televisie installeren

se coller sur la tête • 〈 hoed〉 opzetten

1. v
1) kleven (aan), vastplakken (aan)

2) nauw sluiten [kleding]

3) precies weergeven

4) gesmeerd lopen, klikken

5) aanplakken, dichtplakken

6) lijmen

7) (aan)drukken (tegen)

8) smijten

9) toedienen

10) verkopen [klap]

11) aansmeren, opdringen

12) een strikvraag stellen

13) laten zakken

14) laten nablijven [leerling]

15) lastig vallen, hinderen [door zijn onophoudelijke aanwezigheid]
2. se coller
v

1) gaan (samen)hokken

2) zich toeleggen (op) [ondanks tegenzin]

3) zich drukken (tegen)

Dictionnaire français-néerlandais > coller
11 bend

n. bocht; kromming; knoop
--------
v. buigen; aanleunen; krommen; zich laten overtuigen; verdraaien

bend¹

[ bend] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 buiging ⇒ kromming, knik

2 bocht ⇒ draai

3 〈meervoud; werkwoord vaak enkelvoud; the; informeel〉 caissonziekte

♦voorbeelden:

2   a sharp bend in the road • een scherpe bocht in de weg

¶ (go) (a)round the bend • knettergek (worden)

     the noise drove me round the bend • het lawaai maakte me hoorndol

————————

bend²

〈 bent, bent [ bent]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 buigen ⇒ zwenken, neigen

2 (zich) buigen ⇒ zich onderwerpen, wijken

♦voorbeelden:

1   the road bends (to the) left • de weg buigt naar s

     bend down • zich bukken, vooroverbuigen

2   he doesn't bend easily • hij geeft niet gemakkelijk toe

     bend before/to someone's power • voor iemands macht buigen/wijken

¶ bend over backwards • zich vreselijk uitsloven

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 spannen

2 buigen ⇒ krommen, verbuigen

3 onderwerpen ⇒ (doen) buigen, plooien

4 richten ⇒ concentreren

5 〈 scheepvaart〉 aanslaan 〈 van zeilen〉 ⇒ vastmaken, vastknopen 〈 van lijnen en vallen〉

♦voorbeelden:

1   bend a bow • een boog (op)spannen

2   he accidentally bent the can opener • per ongeluk verboog hij de blikopener

     〈 figuurlijk〉 bend the rules • de regels toepassen/interpreteren zoals het 't beste uitkomt

     bend down/up • naar beneden/boven buigen

3   bend someone to one's will • iemand naar zijn hand zetten

4   all eyes were bent on her • aller ogen waren op haar gericht

     bend one's mind to a problem • zijn aandacht op een probleem richten

5   bend the sail • het zeil aanslaan

English-Dutch dictionary > bend
12 armer

armer [aarmee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (be)wapenen ⇒ van wapens voorzien

2 〈+ de〉 uitrusten (met) ⇒ voorzien (van)

3 〈 beton〉 wapenen ⇒ versterken

4 〈 schip〉 uitrusten

5 〈 trekker, sluiter〉 spannen ⇒ 〈 kanon〉 laden

♦voorbeelden:

1    armer qn. contre • iemand opzetten tegen

5    armer un fusil • de trekker van een geweer overhalen

II s'armer (de) 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich wapenen (met)

2 zich voorzien (van)

♦voorbeelden:

2    s'armer de patience • geduld oefenen

s'armer de tout son courage • al zijn moed verzamelen

1. v
1) (be)wapenen

2) uitrusten (met), voorzien (van)

3) versterken, wapenen [beton]

4) uitrusten [schip]

5) spannen [trekker]

6) laden [kanon]
2. s'armer (de)
v

1) zich wapenen (met)

2) zich voorzien (van)

Dictionnaire français-néerlandais > armer
13 strain

n. spanning; (het) drukken; moeite; verstuiken; melodie; toon; tendens, richting; karakter; afkomst
--------
v. spannen; inspannen; krom buigen; zeven

strain¹

[ streen] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 spanning ⇒ druk, trek; 〈 figuurlijk〉 belasting; inspanning

2 〈 natuurkunde, techniek, technologie〉 vervorming ⇒ vormverandering, rek

3 overbelasting ⇒ uitputting

4 verrekking 〈 van spieren〉 ⇒ verstuiking

5 〈 meestal meervoud〉 flard 〈 van muziekstuk, gedicht〉 ⇒ melodie

6 stijl ⇒ trant, toon 〈 van uitdrukken〉

7 (karakter)trek ⇒ element

8 stam ⇒ ras, soort

♦voorbeelden:

1   place/put a strain on someone • een zware belasting zijn voor iemand

————————

strain²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich inspannen ⇒ moeite doen, zwoegen

2 〈+at〉 rukken (aan) ⇒ trekken

♦voorbeelden:

2   strain at the leash • aan de teugels trekken, zich los willen rukken 〈 in het bijzonder figuurlijk〉

¶ strain against • zich aandrukken tegen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 spannen ⇒ (uit)rekken

2 inspannen ⇒ maximaal belasten

3 overbelasten ⇒ te veel vergen van; 〈 figuurlijk〉 geweld aandoen

4 verrekken 〈 spieren〉 ⇒ verdraaien

5 vastklemmen

6 zeven ⇒ laten doorsijpelen

7 afgieten

♦voorbeelden:

2   strain one's eyes • turen, ingespannen kijken

3   strain the truth • de waarheid geweld aandoen

     strain one's voice • zijn stem forceren

English-Dutch dictionary > strain
14 dresser

dresser [dressee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 rechtop zetten ⇒ oprichten, (op)zetten

2 gereed maken ⇒ (op)maken 〈ook m.b.t. een schotel〉

3 〈 iemand tegen een ander〉 opzetten

4 africhten ⇒ drillen, oefenen

5 〈 ambachtelijk〉 rechtmaken ⇒ platmaken, houwen

♦voorbeelden:

1    dresser un monument • een monument oprichten

2    dresser la carte d'un pays • een land in kaart brengen

dresser un piège à qn. • iemand een strik spannen

dresser la table, le couvert • de tafel dekken

4    je vais te dresser • ik zal je mores leren

  → cheveu, oreille

II se dresser 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich oprichten ⇒ zich verheffen, opstaan

♦voorbeelden:

1    〈 figuurlijk〉 se dresser contre qn. • zich tegen iemand keren

se dresser sur la pointe des pieds • op z'n tenen gaan staan

1. v
1) oprichten, rechtop zetten

2) gereedmaken

3) [iemand] opzetten (tegen)

4) platmaken
2. se dresser
v

zich verheffen, opstaan

Dictionnaire français-néerlandais > dresser
15 scheren

scheren¹

I    〈 overgankelijk werkwoord〉〈 verouderd〉

1 kunnen schelen, aangaan

♦voorbeelden:

1    es schert mich herzlich wenig, einen Dreck • het interesseert me geen lor

II 〈 overgankelijk werkwoord〉〈 scheepvaart, weverij〉

1 scheren ⇒ 〈 scheepvaart〉 spannen

III sich scheren 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich bekommeren ⇒ zich aantrekken

2 zich wegscheren, zich uit de voeten maken

♦voorbeelden:

2    scher dich ins Bett! • maak dat je in je bed komt!

————————

scheren²

〈 overgankelijk werkwoord〉

1 scheren ⇒ afsnijden, knippen, snoeien

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > scheren
16 raidir

raidir [reddier]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 stijf maken ⇒ verstijven, spannen

♦voorbeelden:

1 raidir qn. dans son attitude • iemand in zijn houding stijven

II se raidir 〈 wederkerend werkwoord〉

1 stijf worden

2 〈 figuurlijk〉 zich schrap zetten ⇒ verstrakken, zich vermannen

1. v
stijf maken, verstijven
2. se raidir
v

1) stijf worden

2) zich schrap zetten

Dictionnaire français-néerlandais > raidir
17 tendre

tendre¹ [tãdr]

〈bijvoeglijk naamwoord; ook m. & v.〉

1 teder ⇒ gevoelig, innig, lief(devol), zacht(aardig)

2 teer ⇒ zacht, mals

3 zacht 〈 van kleur〉 ⇒ licht

♦voorbeelden:

1    tendre aveu • liefdesverklaring

pain tendre • vers brood

viande tendre • zacht vlees

n'être pas tendre pour qn. • niet zachtzinnig met iemand zijn

c'est un tendre • het is een gevoelig mens

  → coeur, enfance, vin

————————

tendre² [tãdr]

I    (à, vers) 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 streven (naar) ⇒ beogen, gericht zijn (op), leiden (tot), strekken (tot)

2 een neiging vertonen, hebben (om)

3 gaan (naar)

♦voorbeelden:

2    ce qui tendrait à prouver, à démontrer que • daar zou men uit kunnen afleiden dat

3    tendre vers l'infini • naar oneindig toegaan

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (aan)spannen ⇒ strak trekken

2 (uit)strekken ⇒ rekken, aanreiken, toekeren

3 behangen ⇒ bespannen

♦voorbeelden:

1    tendre son esprit • zich inspannen om iets te begrijpen

araignée qui tend sa toile • spin die zijn web maakt

2    tendre qc. à qn. • iemand iets aangeven

  → main, oreille, piège

III se tendre 〈 wederkerend werkwoord〉

1 gespannen worden

1. adj
1) teder, liefdevol, zacht

2) zacht, mals
2. v
1) streven (naar)

2) een neiging hebben (om)

3) gaan (naar)

4) (aan)spannen

5) uitstrekken

6) aanreiken

7) behangen
3. se tendre
v

gespannen worden

Dictionnaire français-néerlandais > tendre
18 Wagen

Wagen

〈m.; Wagens, Wagen〉

1 wagen ⇒ (vracht)auto, rijtuig, tramwagen; (trein)wagon; 〈 techniek〉 slee

♦voorbeelden:

1 〈 figuurlijk〉 sich nicht vor jemandes Wagen spannen lassen • zich niet voor iemands karretje laten spannen

¶ 〈 sterrenkunde〉 Kleiner, Großer Wagen • Kleine, Grote Beer

〈 informeel〉 sehen wie der Wagen läuft • de kat uit de boom kijken

〈 informeel〉 jemandem an den Wagen fahren, pinkeln • (a) tegen iemand uitvaren, iemand grof bejegenen; (b) iemand in de wielen rijden

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Wagen
19 ausspannen

ausspannen

I    〈onovergankelijk werkwoord; haben〉

1 uitrusten, zich ontspannen

♦voorbeelden:

1    ein paar Wochen ausspannen • een paar weken rust nemen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (uit)spannen ⇒ uitspreiden

2 uitspannen ⇒ losmaken

3 〈 informeel〉lenen, te leen vragen

4 〈 informeel〉 afhandig maken

♦voorbeelden:

1    eine Leine zwischen zwei Bäumen ausspannen • een touw tussen twee bomen (uit)spannen

2    einen Pflug, einen Wagen ausspannen • een ploeg, een wagen afspannen

einen Bogen aus der Schreibmaschine ausspannen • een blad uit de schrijfmachine nemen

4    jemandem die Freundin ausspannen • iemand zijn vriendin afsnoepen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > ausspannen
20 draw

n. attractie, trekking; (uit)verloting; gelijk spel, remise
--------
v. tekenen; trekken; opnemen; trekken (v.e. pistool)

draw¹

[ dro:] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 trek ⇒ het trekken

2 〈 Amerikaans-Engels〉 trekje ⇒ haal 〈 bij het roken〉

3 aantrekkingskracht ⇒ attractie, trekpleister

4 〈 loterij〉 trekking ⇒ (uit/ver)loting

5 gelijkspel ⇒ remise

6 getrokken kaart ⇒ getrokken lot

♦voorbeelden:

1   he is quick on the draw • hij kan snel zijn revolver trekken; 〈 figuurlijk〉 hij reageert snel

————————

draw²

〈drew [droe:], drawn [dro:n]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 komen ⇒ gaan

2 aantrekkingskracht uitoefenen ⇒ publiek trekken

3 〈 sport, spel〉 gelijkspelen ⇒ in gelijkspel eindigen, remise maken

4 trekken 〈 in het bijzonder van thee〉

♦voorbeelden:

1   draw to an end/a close • ten einde lopen

     draw level • gelijk komen 〈 in race〉

     draw near • naderen, dichterbij komen

     draw off • (zich) terugtrekken, weggaan

     he drew alongside the bus • hij ging naast de bus rijden

2   the play was drawing well • het stuk liep goed

→ draw apart draw apart/, draw away draw away/, draw back draw back/, draw in draw in/, draw on draw on/, draw out draw out/, draw up draw up/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 trekken ⇒ slepen; spannen 〈 boog〉; te voorschijn halen 〈 wapen〉; dichtdoen 〈 gordijn〉

2 tekenen ⇒ schetsen

3 loten ⇒ door loting verkrijgen

4 putten 〈 ook figuurlijk〉

♦voorbeelden:

1   draw the blinds • de jaloezieën neerlaten

     the chimney doesn't draw • de schoorsteen trekt niet

     draw one's sword against • ten strijde trekken tegen

     draw along • voorttrekken

     draw aside • opzij trekken, apart nemen

     draw back the curtains • de gordijnen opentrekken/doen

     draw down • naar beneden trekken; 〈 figuurlijk〉teweegbrengen, uitlokken

     draw off • uittrekken, afdoen

     draw together • samentrekken, nader tot elkaar komen

     draw someone into a conversation • iemand in een gesprek betrekken

2   draw a circle • een cirkel trekken/beschrijven

     〈 figuurlijk〉 one has to draw the line somewhere • je moet ergens een grens trekken

3   let us draw for it • laten we erom loten

4   draw consolation from • troost putten uit

     draw inspiration from • inspiratie opdoen uit

     draw on/upon • een beroep doen op, putten uit, gebruik maken van

     I'll have to draw upon my savings • ik zal mijn spaargeld moeten aanspreken

¶ draw a conclusion • een conclusie trekken

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (aan)trekken ⇒ (aan)lokken

2 (in)halen

3 ertoe brengen ⇒ overhalen

4 (te voorschijn) halen ⇒ uittrekken; 〈 figuurlijk〉 ontlokken; naar buiten brengen/halen; (af)tappen 〈bier enz.〉

5 van de ingewanden ontdoen ⇒ ontweien, schoonmaken

6 opstellen 〈 tekst〉 ⇒ opmaken, formuleren, uitschrijven 〈 cheque〉

7 trekken 〈 geld, loon〉 ⇒ opnemen, ontvangen

8 〈 geldwezen〉 opbrengen

9 〈 sport, spel〉 in gelijkspel doen eindigen

10 〈 sport〉een bepaald(e) richting/effect geven aan 〈 de bal〉 ⇒ 〈 biljart〉 trekken; 〈 cricket, golf〉 (te veel) naar s slaan 〈 van rechtshandige〉; (te veel) naar rechts slaan 〈 van shandige〉

♦voorbeelden:

1   draw attention to • de aandacht vestigen op

2   draw a deep breath • diep inademen, diep ademhalen

4   draw blood • bloed doen vloeien; 〈 figuurlijk〉 iemand gevoelig raken

     his story drew tears • zijn verhaal maakte de ogen vochtig

     he refused to be drawn • hij liet zich niet uit zijn tent lokken

     draw forth • te voorschijn halen

7   draw one's salary regularly • regelmatig zijn salaris ontvangen

     she drew all her savings from her account • zij nam al haar spaargeld op (van haar rekening)

8   capital drawing interest • rentedragend kapitaal

9   the game is drawn • het is gelijkspel; 〈 schaakspel, damspel〉 de partij is remise

¶ draw off • afleiden 〈 aandacht〉; weglokken; aftappen

→ draw on draw on/, draw out draw out/, draw up draw up/

English-Dutch dictionary > draw

Страницы

См. также в других словарях:

Pferd — (s. ⇨ Ross). 1. A blind Ferd trefft gleich (gerade) in Grüb herein. (Jüd. deutsch. Warschau.) 2. Alte Pferde achten der Peitsche nicht. Lat.: Psittacus senex ferulam negligit. (Gaal, 926.) 3. Alte Pferde gehen nicht durch. Holl.: Het hollen is… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Ding — 1. Acht Dinge bringen in die Wirthschaft Weh: Theater, Putzsucht, Ball und Thee, Cigarren, Pfeife, Bierglas und Kaffee. 2. Acht Dinge haben von Natur Feindschaft gegeneinander: der Bauer und der Wolf, Katze und Maus, Habicht und Taube, Storch und … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Fuchs — (s. ⇨ Reineke). 1. Ale Fichse gihn schwer ei s Eisen. (Oberlausitz.) 2. Alle listigen Füchse kommen endlich beym Kirssner in der Beitze zusam. – Petri, II, 6; Simrock, 2888; Körte, 1678; Reinsberg II, 46. Frz.: Enfin les renards se trouvent chez… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Helfen — 1. Besser helfen, dass einer nicht falle, als die Hand reichen zum Aufstehen. Dän.: Den bør større tak som hielper, at man ei falder end den som opreyser den faldne. (Prov. dan., 290.) 2. Dat härr gefährlick hulpen, säd de Paster, harr vör n… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Hand — 1. Alle Händ voll to dohne, seggt de ol Zahlmann1, on heft man êne. (Insterburg.) – Frischbier2, 1469. 1) Der Name eines Feldwächters in Insterburg. 2. Alten Händen hilft kein Nagelschminken. – Laus. Magazin, XXX, 251. Russisch Altmann V, 85. 3.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Karren — (s. ⇨ Karch). 1. Alt karren gurren (girren) gern. – Franck, I, 87a; Henisch, 1623, 54; Lehmann, II, 26, 17. 2. Alte Karren gern knarren. – Eiselein, 362; Mayer, I, 20; Simrock, 5428; Körte, 3282; Braun, I, 1750. 3. Der beste Karren kann umwerfen … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Baum — 1. Alte Bäum lassen sich nicht (oder: eher brechen als) biegen. – Lehmann, 8, 27. 2. Alte Bäum leiden s nicht, dass sie die jungen wollen überschatten. – Lehmann, 57, 13. 3. Alte Bäume ersticken mit jhrem überschatten die jungen auffschösslinge.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Esel — 1. Als dem Esel zu wohl war, fiel er und brach ein Bein. 2. Als der Esel auss Hunger seinem Treiber Stro auss den Schuhen gezupfft vnnd gefressen, machtens Wolff vnnd Fuchs zur Todtsünd vnnd frassen den Esel. – Lehmann, 741, 43. 3. Alte Esel will … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Feind — 1. Als Feind kann ich viel schaden und als Freund viel nützen. – Eiselein, 165. 2. Arme Feind, arme Herren vnd Schmachwort verachtet kein weiser Mann. – Henisch, 1052. 3. Auch den kleinen Feind muss man nicht verachten. 4. Auch vom Feinde kann… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Maus — 1. Aber ach und weh, gibt es Mäuse im Bodensee. 2. Alte Mäuse fressen auch gern frischen Speck. – Altmann VI, 401. 3. Alte Mäuse gehen auch in die Falle. 4. An slacht Müs, diar man ian Hâl hea. (Nordfries.) – Johansen, 65. Eine schlechte Maus,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Mensch — 1. A verzagte Möntsch isch im Himmel nid sichar. (Bern.) – Zyro, 108. 2. Ach, Mensch, betracht , wie Gott verlacht all deinen Pracht, der in einer Nacht wird zu nichts gemacht. – Gerlach, 9. 3. Ain verkerter mensch richtet hader an vnd ain… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

zich spannen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

zich spannen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: